Theunis en Lambert Koeckoek

Bijzondere mensen
Het pachtersoproer van 1748.

Eeuwenlang hadden de edelen op de Veluwe veel invloed op het bestuur van het platteland.
In de lokale besturen zaten veel edellieden, “ambtsjonkers” genoemd. Zij hadden ondermeer het recht bepaalde belastingen te innen. Voor de te maken kosten bij dat innen (het “maangeld”) kregen zij 6% van de belastingopbrengst. Dat innen deden ze niet zelf, maar dat inningsrecht werd verpacht. Het zal niemand verwonderen dat er bij het een en ander gemakkelijk corruptie in het spel kon komen. En het is dan ook heel begrijpelijk dat de mensen het niet altijd eens waren met die manier van belasting innen.
Als gevolg hiervan ontstond er in 1748 een zogenoemd “pachtersoproer”. Dat was geen oproer van, maar tégen de pachters.
Op 15 augustus 1748 liet de “boerrichter”, Elbert Theunissen, de knuppels rond brengen. En aan deze knuppels was een briefje bevestigd waarop geschreven stond “Voor het Gemeenebest”. Hiermee werden de geërfden opgeroepen voor de vergadering (“het boerright”), en de knuppel duidde erop dat het over een strijd ging.
De boerrichter was de voorzitter van een soort markgenootschap, een soort vereniging van “geërfden”, d.w.z. mensen die onroerend goed bezaten. “Voor het Gemeenebest” kan men misschien het best vertalen door “voor het algemeen welzijn”.
Op die vergadering bracht Elbert Theunissen de belastingpacht ter sprake. Er werd “afgeboert” (besloten) dat de geërfden de pachters niet zouden erkennen. Men zou dus geen belasting meer betalen aan de pachters.
Aangezien er ook belasting geheven werd van “gemaal”, d.w.z. van het malen van graan, werd besloten dat de molenaar op Cannenburghs molen geen briefjes meer uit zou schrijven voor het malen van graan.
De molenaar zou door de geërfden in bescherming genomen worden tegen vervolging door de schout of de onderschouten. Die molenaar was Theunis Lambers Koekkoek.
De schout kwam snel in actie, want zo’n opstand tegen het gezag kon natuurlijk niet geduld worden. Op de dag dat het oproer begon werd de landdrost, Torck van Roosendael, verwittigd.
Op 16 augustus schreef de schout hem dat het volk “aan de gang was geraakt” en “nog meerder aan de gang zou raken”.
Hij vreesde dat “de pachters en de hare met mij daardoor groten overlast en schade soude kunnen te beurt vallen”. Hij vroeg daarom of de staten “tot securiteit voor alle insulten en gewelt” snel troepen wilden sturen en wel een commando van minstens 25 man naar zowel Epe als Vaassen en “dat den commanderende officier in cas (in geval van) tumult off geweld een ordre wierd gegeven waer na sig te reguleren”.
Mogelijk was er al op 17 augustus, maar in ieder geval op 18 augustus, een groep van 25 soldaten gearriveerd uit Hattem, die nog versterking zouden krijgen uit Elburg en Wageningen.
De schout vermoedde al wel dat de inkwartiering op verzet zou stuiten en vroeg daarom toestemming “in cas van verweigering der ingesetenen, dat zij met stercke hand daer in trecken”.
Een herbergier zei dat de mensen geen soldaten in huis wensten “en soo de militie daer tegen in opstand komt, soo sal het haer slecht vergaen, want de boeren hebben soowel geweer als sij!”.
Anderen eisten dat “den scholt, ontfanger en domine, ook soldaten souden neemen, dat sie se beter de kost konden geven als de gemeene (= gewone) man”.
De troepen zijn vermoedelijk maar kort gebleven omdat men al gauw tot de conclusie kwam dat de boeren geen geweld wilden gebruiken. Het werd een lijdelijk verzet. Dat blijkt onder andere uit het volgende.
Toen Teunis van den Belt, de pachter van het innen van belasting, na enige tijd merkte dat er op Cannenburghs molen geen maalbewijzen afgegeven werden, heeft hij waarschijnlijk bij de schout geprotesteerd. Deze zond er toen een onderschout op af om eens polshoogte te gaan nemen. Deze ging op 4 september 1748 naar “de Coornmolen van den Heer van Cannenburgh te Vaessen in pachte gebruijckt bij Teunis Lamberts Coeckoek…”. Hij vond daar “twee zakken weijte meel, in elke zak plusminus 1 mud weijte, waer van hij molenaer dat meel gemalen hadde sonder schijn (bewijs) of billet daer bij … van den pachter off collecteur”.
Daarop dient “Teunis van den Belt, pagter van de vijf specien over den ampte Epe”, een klacht in bij “de Edele Moogende Heeren Gedeputeerde Staten des Quartiers van Veluwen”.
Theunis Koekkoek wordt waarschijnlijk schuldig bevonden (van de eigenlijke rechtszitting en de uitspraak is tot op heden niets bekend): hij moet enkele kosten betalen, onder andere voor het schrijfwerk van de secretaris die per bladzijde 3 stuivers ontvangt. Deze heeft er 12 bladzijden van weten te maken en krijgt dus 1 gulden en 13 stuivers. De secretaris heeft dat blijkbaar niet zelf geschreven. Waarschijnlijk heeft hij het gedicteerd aan zijn “Clerque” die ook betaald moet worden. Deze laatste krijgt echter maar 1 stuiver per blad en ontvangt dus 12 stuivers. Ook de bode krijgt natuurlijk nog wat. Samen belopen deze kosten 11 gulden en 10 stuivers.
Theunis Koekkoek heeft deze kosten ook betaald, want bode Gosen Smith schrijft onder aan de rekening dat hij dit bedrag ontvangen heeft.

Homines Novi
Op 1 februari 1793 verklaart Frankrijk de oorlog aan de Republiek der Verenigde Nederlanden. In de zuidelijke Nederlanden ondervinden ze echter veel tegenstand, zodat men aanvankelijk niet veel succes boekt. In augustus 1794 keren de kansen voor de Fransen. In december vriezen de grote rivieren dicht en trekt het Franse leger de republiek binnen. Op 18 januari 1795 vlucht stadhouder Willem V naar Engeland.
Zo gauw de Fransen een plaats veroverd hebben wordt daar een “Comité Révolutionaire” gevormd dat het bestuur van de zittende regenten overneemt.
Een van de eerste dingen die dat comité doet is het samenroepen in de kerk van alle mannen van 20 jaar en ouder om afgevaardigden te kiezen voor de landdagen. Die landdagen waren de vergaderingen van de Staten van een provincie. Tot nog toe waren daarin alleen de edelen en de steden vertegenwoordigd. Nu komen er dus veel “nieuwe mensen” (latijn: homines novi) in deze landdag.
In Epe (waar ook Vaassen onder viel) werden zo zeven afgevaardigden gekozen. Een van deze afgevaardigden was Lambert (Teunis) Koekkoek, molenaar op Cannenburchs molen (zie onder Va.).
We mogen wel aannemen dat als afgevaardigden mensen gekozen werden die het vertrouwen hadden van een groot deel van de bevolking. En zo kunnen we uit de keuze van Lambert Koekkoek rustig besluiten dat hij een achtenswaardig man was.
De Gelderse Landdag hield in 1795 acht zittingsperioden. Veel van de afgevaardigden kwamen echter slechts op enkele van de zittingen.
Lambert Koekkoek kwam alleen op de landdag van 19 maart 1795. Lambert was echter geen uitzondering: van de 111 afgevaardigden van de Veluwe bezochten er 42 afgevaardigden slechts één van de acht zittingen; slechts 26 bezochten vier of meer zittingen. De zaken waarover gesproken werd interesseerden Lambert waarschijnlijk maar heel matig. Vaak werd er ook onnodig lang gedebatteerd. Bovendien had Lambert wel wat anders te doen: hij moest met zijn molen de kost verdienen.
Kasteel De Cannenburch
De watermolen van De Cannenburch